Vragen over de Raad van State-uitspraak over emis­siearme stallen, het misleiden van de vee-industrie, en het wél echt reduceren van stik­stofe­missies door een krimp van het aantal land­bouw­dieren


Indiendatum: 8 sep. 2022

Geacht college,

In het kader van de Jaarstukken 2021 hebben wij technische vragen gesteld over provinciale subsidies voor en ondersteuning van innovatieve stalsystemen voor melkvee. In antwoord op de vraag welke van de nieuw ontwikkelde stalsystemen, waar provinciale middelen aan zijn besteed, definitief vanaf 2024 kunnen worden ingezet t.b.v. stikstofreductie (antwoord 20b) wordt verwezen naar het ‘Innovatieoverzicht stalsystemen’.
In dat Innovatieoverzicht stalsystemen zijn de stalsystemen onderverdeeld in vier categorieën. Categorie 4 betreft stalsystemen met een definitieve emissiefactor die voldoen aan de Interim Omgevingsverordening. In het overzicht staat expliciet: “De stalsystemen in deel 3 en 4 kunnen door veehouders op grote schaal worden toegepast.”

Gisteren, 7 september, heeft de Raad van State (RvS) bevestigd dat de stikstofreductie van in ieder geval twee typen melkveestallen, A1.13 en A1.28, te onzeker is. Dit op basis van wetenschappelijke onderzoeken die uitwijzen dat de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stallen in algemene zin de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten.

Specifiek de stalsystemen waar de RVS-uitspraak over gaat, A1.13 en A1.28, zijn stalsystemen die in uw overzicht staan vermeld als stalsystemen met definitieve emissiefactor (categorie 4). U geeft in een eerste reactie op de RvS-uitspraak aan dat deze systemen in Brabant gangbaar zijn.

Onze fractie constateert dat veehouders wederom in de val van de innovatieve oplossingen-mythe zijn gelokt, waarvoor al vaak is gewaarschuwd. Onze fractie vindt dit zeer schrijnend, omdat het vertrouwen in de politiek hiermee (terecht) weer een flinke knauw krijgt, en omdat dit de transitie naar een écht duurzame landbouw niet zal bespoedigen.

Wij hebben hierover de volgende vragen.

1. Erkent u dat een aantal ondernemers in de vee-industrie, op basis van uw Innovatieoverzicht stalsystemen, voor niets hebben geïnvesteerd in stalsystemen met een ‘definitieve’ emissiefactor?

2. Aangezien de onderzoeken, waar de RvS zich op heeft gebaseerd, uitwijzen dat de stikstofuitstoot uit emissiearme stallen in het algemeen waarschijnlijk hoger is dan waarvan in de regelgeving wordt uitgegaan; bent u bereid om de vergunningverlening voor emissiearme stallen zo snel mogelijk (tijdelijk) op te schorten, tot met zekerheid gesteld kan worden dat de stikstofreductie in praktijk waargemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u dan nog meer ellende door valse hoop bij ondernemers te voorkomen?

In uw eerste reactie op de RvS-uitspraak geeft u aan dat veehouders ook op andere manieren aan de eis tot emissiereductie kunnen voldoen, o.a. door het houden van minder dieren. Wij ondersteunen uiteraard die laatste optie, omdat dat een zekere manier is om emissiereductie te realiseren en het tegelijkertijd ook andere systeemproblemen zoals o.m. rond het mestoverschot en de KRW-doelen helpt oplossen.
We hebben echter wel een vraag over de wijze waarop deze optie nu in de Interim Omgevingsverordening is opgenomen, in artikel 2.68 ‘Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen’. In de toelichting staat: “Als niet wordt voldaan aan de voorwaarden van dit artikel moet de veehouderij per direct voldoen aan artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij”.

3. Interpreteren wij deze regel in de toelichting van artikel 2.68 terecht als mogelijkheid voor veehouders om tijdelijk minder dieren te houden (om de 2024-deadline te overbruggen), waarbij uiteindelijk toch vanaf 2028 nog dieren gehouden kunnen worden, mits aan de dan geldende regels wordt voldaan? Graag een toelichting.

4. Erkent u dat de deadline van 1 januari 2024 niet hoeft te worden verschoven, aangezien veehouders altijd nog aan de eisen kunnen voldoen door minder dieren te houden, op basis van artikel 2.68 ‘Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen’ van de Interim Omgevingsverordening?

5. Bent u bereid het Innovatieoverzicht stalsystemen per direct figuurlijk te versnipperen en dit ook expliciet kenbaar te maken aan de veesector, om te voorkomen dat nog meer ondernemers geld verspillen aan tovervloeren en andere ‘innovatieve’ schijnoplossingen die de werkelijke transitie naar een duurzame, plantaardiger landbouw in de weg staan?


Met vriendelijke groet,

Anne-Miep Vlasveld,
Partij voor de Dieren Noord-Brabant

Indiendatum: 8 sep. 2022
Antwoorddatum: 3 okt. 2022

In het kader van de Jaarstukken 2021 hebben wij technische vragen gesteld over provinciale subsidies voor en ondersteuning van innovatieve stalsystemen voor melkvee. In antwoord op de vraag welke van de nieuw ontwikkelde stalsystemen, waar provinciale middelen aan zijn besteed, definitief vanaf 2024 kunnen worden ingezet t.b.v. stikstofreductie (antwoord 20b) wordt verwezen naar het ‘Innovatieoverzicht stalsystemen’.
In dat Innovatieoverzicht stalsystemen zijn de stalsystemen onderverdeeld in vier categorieën. Categorie 4 betreft stalsystemen met een definitieve emissiefactor die voldoen aan de Interim Omgevingsverordening. In het overzicht staat expliciet: “De stalsystemen in deel 3 en 4 kunnen door veehouders op grote schaal worden toegepast.”

Gisteren, 7 september, heeft de Raad van State (RvS) bevestigd dat de stikstofreductie van in ieder geval twee typen melkveestallen, A1.13 en A1.28, te onzeker is. Dit op basis van wetenschappelijke onderzoeken die uitwijzen dat de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stallen in algemene zin de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten.

Specifiek de stalsystemen waar de RVS-uitspraak over gaat, A1.13 en A1.28, zijn stalsystemen die in uw overzicht staan vermeld als stalsystemen met definitieve emissiefactor (categorie 4). U geeft in een eerste reactie op de RvS-uitspraak aan dat deze systemen in Brabant gangbaar zijn.

Onze fractie constateert dat veehouders wederom in de val van de innovatieve oplossingen-mythe zijn gelokt, waarvoor al vaak is gewaarschuwd. Onze fractie vindt dit zeer schrijnend, omdat het vertrouwen in de politiek hiermee (terecht) weer een flinke knauw krijgt, en omdat dit de transitie naar een écht duurzame landbouw niet zal bespoedigen.

Wij hebben hierover de volgende vragen.

1. Erkent u dat een aantal ondernemers in de vee-industrie, op basis van uw Innovatieoverzicht stalsystemen, voor niets hebben geïnvesteerd in stalsystemen met een ‘definitieve’ emissiefactor?

Antwoord:
Nee, wij zijn nog steeds overtuigd van het belang van innovatie. Ook het ministerie van LNV blijft het belang van innovatie onderstrepen. De systemen waar veehouders de afgelopen jaren in hebben geïnvesteerd zijn onderzocht volgens wettelijk voorgeschreven protocollen en beoordeeld door onafhankelijke deskundigen. Deze systemen zijn in staat om de ammoniakemissie sterk te verminderen. De Raad van State stelt in haar uitspraken dat de emissie uit deze stallen niet met de vereiste zekerheid kan worden vastgesteld. Het onderzoek waarnaar de Raad van State verwijst, moet uitsluitsel geven over de factoren die bepalend zijn voor de goede werking van emissiearme stalsystemen in de melkveehouderij. Dan pas kunnen mogelijke consequenties in beeld worden gebracht.
Wij wachten deze resultaten af en bekijken vervolgens wat de mogelijke gevolgen zijn voor ons beleid.


2. Aangezien de onderzoeken, waar de RvS zich op heeft gebaseerd, uitwijzen dat de stikstofuitstoot uit emissiearme stallen in het algemeen waarschijnlijk hoger is dan waarvan in de regelgeving wordt uitgegaan; bent u bereid om de vergunningverlening voor emissiearme stallen zo snel mogelijk (tijdelijk) op te schorten, tot met zekerheid gesteld kan worden dat de stikstofreductie in praktijk waargemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u dan nog meer ellende door valse hoop bij ondernemers te voorkomen?

Antwoord:
Nee, de Raad van State stelt immers zelf in haar persbericht bij de uitspraken dat het alleen gaat om twee soorten emissiearme stallen, de types A1.13 en A1.28. De uitspraken hebben tot gevolg dat emissiefactoren voor deze typen stallen niet meer mogen worden gebruikt voor het verlenen van natuurvergunningen. Dit is ook de lijn die zowel door het Rijk als het IPO wordt gevolgd. De mogelijke reikwijdte van de uitspraak wordt op dit moment nader onderzocht in overleg met het Rijk en IPO. Er zijn nog diverse andere stalsystemen die voldoen aan bijlage 2 van onze IOV en die melkveehouders kunnen inzetten. Daarnaast kunnen ook voer- en managementmaatregelen (bijvoorbeeld ruime weidegang of een lager melkureumgehalte) een belangrijke bijdrage leveren. De uitspraken gaan niet over emissiearme stallen in de pluimvee- en varkenssector.


In uw eerste reactie op de RvS-uitspraak geeft u aan dat veehouders ook op andere manieren aan de eis tot emissiereductie kunnen voldoen, o.a. door het houden van minder dieren. Wij ondersteunen uiteraard die laatste optie, omdat dat een zekere manier is om emissiereductie te realiseren en het tegelijkertijd ook andere systeemproblemen zoals o.m. rond het mestoverschot en de KRW-doelen helpt oplossen.
We hebben echter wel een vraag over de wijze waarop deze optie nu in de Interim Omgevingsverordening is opgenomen, in artikel 2.68 ‘Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen’. In de toelichting staat: “Als niet wordt voldaan aan de voorwaarden van dit artikel moet de veehouderij per direct voldoen aan artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij”.

3. Interpreteren wij deze regel in de toelichting van artikel 2.68 terecht als mogelijkheid voor veehouders om tijdelijk minder dieren te houden (om de 2024-deadline te overbruggen), waarbij uiteindelijk toch vanaf 2028 nog dieren gehouden kunnen worden, mits aan de dan geldende regels wordt voldaan? Graag een toelichting.

Antwoord:
De uitzonderingsbepaling uit artikel 2.68 is alleen te gebruiken door stoppende veehouders. Onderdeel van de in te dienen mededeling zijn intrekkingsverzoeken voor alle verleende toestemmingen voor het houden van vee.


4. Erkent u dat de deadline van 1 januari 2024 niet hoeft te worden verschoven, aangezien veehouders altijd nog aan de eisen kunnen voldoen door minder dieren te houden, op basis van artikel 2.68 ‘Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen’ van de Interim Omgevingsverordening?

Antwoord:
De mogelijkheid om te voldoen door uitsluitend minder dieren te houden is expliciet voorbehouden aan veehouderijen die uiterlijk per 1 januari 2028 stoppen en is dus niet generiek van toepassing.


5. Bent u bereid het Innovatieoverzicht stalsystemen per direct figuurlijk te versnipperen en dit ook expliciet kenbaar te maken aan de veesector, om te voorkomen dat nog meer ondernemers geld verspillen aan tovervloeren en andere ‘innovatieve’ schijnoplossingen die de werkelijke transitie naar een duurzame, plantaardiger landbouw in de weg staan?

Antwoord:
Nee, het onderzoek waarnaar de Raad van State verwijst, moet uitsluitsel geven over de factoren die bepalend zijn voor de goede werking van emissiearme stalsystemen in de melkveehouderij. Dan pas kunnen mogelijke consequenties in beeld worden gebracht.
Wij wachten deze resultaten af en bekijken vervolgens wat de mogelijke gevolgen zijn voor ons beleid. Daarnaast willen we ons met alle betrokkenen blijven inspannen om daadwerkelijke emissiereductie door middel van innovaties mogelijk te maken.

Interessant voor jou

Technische vragen over de Gebiedsgerichte Aanpak (GGA) Noord-Brabant

Lees verder

Technische vragen over de Bestuursrapportage II-2022 (Burap II-2022)

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer