Tech­nische vragen over de omgang met het ontbreken van geure­mis­sie­fac­toren voor ruim 670.000 in Brabant gehouden dieren


Indiendatum: 28 mrt. 2025

Geacht college,

De beantwoording van onze schriftelijke vragen over ernstige geurhinder van veehouderijen bij 16.000 Brabantse woningen heeft bij ons geleidt tot volgende technische vragen.

In antwoord op vraag 5 geeft uw college aan dat voor rundvee, vrouwelijk jongvee, struisvogels, paarden en konijnen momenteel geen geschikte geuremissiefactoren beschikbaar zijn. Dit betreft ruim 670.000 dieren in Brabant. In antwoord op vragen 6 en 7 geeft uw college aan dat de geuremissie van deze dieren door het ontbreken van geuremissiefactoren niet worden betrokken in de vergunningverlening, en dat gemeentes beleidsvrijheid hebben om deze geurbronnen te beoordelen.

1. Wie stelt de geuremissiefactoren voor de verschillende diercategorieën vast?

2. Hoe kan het zijn dat voor zulke gangbare, grote groepen landbouwdieren als rundvee, vrouwelijk jongvee en paarden geen geuremissiefactoren beschikbaar zijn?

3. Wanneer, naar verwachting, zullen ook de diercategorieën zonder geuremissiefactor een geuremissiefactor hebben?

4. Kunt u aangeven hoe gemeentes omgaan met de beleidsvrijheid in het cumulatief beoordelen van alle geurbronnen, waaronder diercategorieën zonder geuremissiefactor?

5. Wanneer (ongeveer) kunnen we verwachten dat het plan van aanpak voor de beoordeling van geurcumulatie vanuit verschillende bronnen, dat uw college in antwoord op vraag 7 noemt, in werking treedt?

6. Hoe verhoudt zich het vergunnen van dierhouderijen met diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactoren beschikbaar zijn zich tot het voorzorgsbeginsel van de Omgevingswet, met het oog op de bijdrage van deze diercategorieën aan de gevallen waarbij de cumulatieve geuremissie de normen overschrijdt?

Indiendatum: 28 mrt. 2025
Antwoorddatum: 15 apr. 2025

De beantwoording van onze schriftelijke vragen over ernstige geurhinder van veehouderijen bij 16.000 Brabantse woningen heeft bij ons geleidt tot volgende technische vragen.

In antwoord op vraag 5 geeft uw college aan dat voor rundvee, vrouwelijk jongvee, struisvogels, paarden en konijnen momenteel geen geschikte geuremissiefactoren beschikbaar zijn. Dit betreft ruim 670.000 dieren in Brabant. In antwoord op vragen 6 en 7 geeft uw college aan dat de geuremissie van deze dieren door het ontbreken van geuremissiefactoren niet worden betrokken in de vergunningverlening, en dat gemeentes beleidsvrijheid hebben om deze geurbronnen te beoordelen.

1. Wie stelt de geuremissiefactoren voor de verschillende diercategorieën vast?

Antwoord:
De minister van Infrastructuur en Waterstaat.


2. Hoe kan het zijn dat voor zulke gangbare, grote groepen landbouwdieren als rundvee, vrouwelijk jongvee en paarden geen geuremissiefactoren beschikbaar zijn?

Antwoord:
Voor deze diercategorieën geldt een vaste afstandsnorm die moet worden aangehouden tot een geurgevoelig gebouw. Dit volgt uit paragraaf 5.1.4.6.3. van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).


3. Wanneer, naar verwachting, zullen ook de diercategorieën zonder geuremissiefactor een geuremissiefactor hebben?

Antwoord:
Dit is niet bij ons bekend. Diercategorieën zonder geuremissiefactor worden gehuisvest in stalsystemen waarbij geur moeilijk te meten is, hierdoor heeft het Rijk geen geuremissiefactoren opgenomen maar vaste afstanden. In het Bkl staat met instructieregels voor gemeenten beschreven hoe ze de geurregels in het omgevingsplan moeten opnemen.


4. Kunt u aangeven hoe gemeentes omgaan met de beleidsvrijheid in het cumulatief beoordelen van alle geurbronnen, waaronder diercategorieën zonder geuremissiefactor?

Antwoord:
Dit is niet bij ons bekend. Gemeentes kunnen de beleidsruimte invullen door bijvoorbeeld:
• Te werken met emissieplafonds (gebruiksruimte)
• Direct werkende regels opstellen in het omgevingsplan ter voorkoming van cumulatieve geur. Bijvoorbeeld een verplichting om bepaalde mestbewerking alleen inpandig uit te voeren
• Individuele normen voor stallen vaststellen die afwijken van de in het Bkl genoemde standaardwaarden, waarbij in de onderbouwing rekening is gehouden met effecten van cumulatie.
• Een omgevingsplanactiviteit vergunningplicht (eerder ook wel afwijkactiviteit genoemd) instellen voor bepaalde bijzondere situaties, bijvoorbeeld grote mestverwerking. De gemeente stelt hier dan ook beoordelingsregels voor op.
• Een omgevingswaarde voor cumulatieve geurhinder vaststellen. Deze wordt dan gebruikt bij het verlenen van vergunningen en bij het toelaten van functies op locaties.


5. Wanneer (ongeveer) kunnen we verwachten dat het plan van aanpak voor de beoordeling van geurcumulatie vanuit verschillende bronnen, dat uw college in antwoord op vraag 7 noemt, in werking treedt?

Antwoord:
Wij verwachten volgend jaar te komen met het plan van aanpak voor de beoordeling van geurcumulatie vanuit verschillende bronnen.


6. Hoe verhoudt zich het vergunnen van dierhouderijen met diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactoren beschikbaar zijn zich tot het voorzorgsbeginsel van de Omgevingswet, met het oog op de bijdrage van deze diercategorieën aan de gevallen waarbij de cumulatieve geuremissie de normen overschrijdt?

Antwoord:
Het voorzorgsbeginsel houdt kortgezegd in dat de overheid maatregelen neemt wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat activiteiten negatieve gevolgen kunnen hebben voor het milieu of de gezondheid. Er is geen reden om aan te nemen dat dit speelt bij de vergunningverlening voor diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor beschikbaar is, omdat daarvoor vaste afstanden aangehouden moeten worden.

Wij staan voor:

Wij zijn tegen:

Interessant voor jou

Technische vragen over de toekomst van de plannen rond de N629 (Oosterhout – Dongen)

Lees verder

Vervolgvragen over dierenwelzijn op paardensportevenement Indoor Brabant

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer